Door ir. Ed.J.Gubbels, Instituut Genetic Counselling Services, december 2007.
Fokkers van rashonden en raskatten zijn mensen met idealen, ze willen wat met hun dieren, ze willen wat bereiken. Het is alleen niet altijd even duidelijk wat ze nu precies willen. Althans, de nuchtere toeschouwer raakt nog wel eens in verwarring, snapt niet helemaal waar het om gaat. Hij ziet mensen (fokkers) die beweren dat ze alles doen ‘in het belang van hun ras’. Hij ziet daarbij ook dat er in vrijwel elk ras dingen gebeuren die nauwelijks of helemaal niet in het belang zijn van de dieren waar het om gaat.
In de hobbyfokkerij worden de belangen van de meeste rassen behartigd door fokkers waarvan een deel niet zit te wachten op bemoeienis van anderen. Zij zijn toch zeker het meest deskundig waar het hun ras betreft. Zij fokken al jaren, ze kunnen in hun lijnen hele reeksen van kampioenen aanwijzen, dat kan toch bijna niet anders dan èchte deskundigheid en èchte dierenliefde zijn. Daar staat tegenover dat vrijwel alle honden- en kattenrassen met grote gezondheids- en welzijnsproblemen kampen. De percentages dieren met erfelijke problemen zijn in biologische zin extreem hoog. Dat betekent dat die percentages ethisch onaanvaardbaar zijn. Blijkbaar is er wat ontspoord in het fokkerij- en selectiebeleid, zijn er wat zaken mis gegaan omdat ze van te veel fokkers minder aandacht kregen dan in het belang van de dieren eigenlijk nodig was.
Uitgangspunten voor de fokkerij
Alle rasverenigingen hebben als belangrijkste doelstellingen ‘het behouden’ en ‘het verbeteren’ van het ras. Daarmee is de basis gelegd voor het conflict waardoor de meeste honden- en kattenrassen in de problemen kwamen. Te veel fokkers hadden vooral (of alleen maar) aandacht voor het verbeteren en konden daarbij weinig anders verzinnen dan het verbeteren van het exterieur, dat moest nòg fraaier, nòg extremer worden.
Behouden betekent ‘het behouden van de genenpool’, ervoor zorgen dat de genetische rijkdom (de genetische variatie) van het ras van de ene naar de volgende generatie wordt overgedragen. De manier om dat te bereiken is vrij eenvoudig: zorg ervoor dat de fokdieren, elke generatie opnieuw, een zo goed mogelijke afspiegeling vormen van het erfelijke materiaal van het ras. Zorg ervoor dat een voldoend grote steekproef van het erfelijke materiaal van het ras van de ene naar de volgende generatie wordt overgebracht.
Verbeteren is strijdig met behouden. Verbeteren betekent veranderen, ervoor zorgen dat de door de fokker minder-gewenste kenmerken niet naar de volgende generaties worden meegenomen. Het is het selecteren tegen ongewenste eigenschappen waardoor de genenpool in de opeenvolgende generaties verandert. De belangrijke vraag daarbij is natuurlijk: welke veranderingen zouden we willen (of mogen) aanbrengen? Kunnen we in een afweging tussen de belangen van de individuele dieren, van het ras en van de fokkers tot een besluit komen over de kenmerken die we zouden moeten veranderen? Het spreekt voor zich dat we selecteren tegen erfelijke aandoeningen die het welzijn van de dieren aantasten. Onze drang tot het behouden van de oorspronkelijke genenpool kan niet zo ver gaan dat we ook zuinig zijn op de kenmerken die pijn, last en ongemak (lijden) bij onze dieren veroorzaken. Maar daarna? Valt er dan eigenlijk nog wat te verbeteren? Of moeten we ons vooral richten op het behouden van wat de vroegere generaties fokkers aan ons nalieten?
Selecteren met oog voor selectieruimte
In elk ras (in elke populatie) komen we kenmerken tegen die per definitie ongewenst zijn. Het gaat om de kenmerken die de kwaliteit aantasten van het leven van de dieren die ermee behept zijn. Tegen dit soort kenmerken selecteren we, die willen we in volgende generaties zo ver mogelijk terugdringen. 2 Bij het toepassen van selectiemaatregelen zullen de fokkers gezamenlijk een afweging moeten maken. Fokkers zijn ten volle verantwoordelijk voor de gezondheids- en welzijnskwaliteit van de dieren die zij op de wereld zetten. Ze zijn echter evenzeer verantwoordelijk voor diezelfde kwaliteit van de dieren die in de generaties daarna worden geboren. Bij het toepassen van selectiemaatregelen zal de balans moeten worden gevonden tussen deze beide belangen. We willen nu alleen maar gezonde dieren fokken maar mogen niet zo hard (zo scherp) selecteren dat we daarmee schade toebrengen aan de genenpool van het ras. In dat spanningsveld moeten we proberen ons fokkerij- en selectiebeleid te kiezen. Het resultaat van die afweging zal voor elk ras weer anders uitpakken. Het is onder andere afhankelijk van de grootte van de populatie en van de veelheid, de ernst en de frequenties van erfelijke aandoeningen waartegen moet worden geselecteerd.
We zouden bijvoorbeeld kunnen besluiten om de selectie tegen een erfelijk probleem eens grondig aan te pakken. We sluiten niet alleen de lijders uit, we sluiten ook nog hun ouders (de bekende dragers) uit, we vinden het veilig om daarnaast nog de nestgenoten van lijders uit te sluiten (vanwege een verhoogd risico op dragerschap) en misschien zelfs willen we de hele lijnen waarin de afwijking voorkomt uitsluiten. Met al dit enthousiasme in onze selectie sluiten we binnen de kortste keren de helft of meer van de populatie uit en veroorzaken we een reusachtige aantasting van de genenpool. Zelfs in heel grote populaties hebben we maar een paar van dit soort selectieprogramma’s nodig om de genenpool van het ras definitief te gronde te richten. In de generaties die volgen zal het inteeltniveau drastisch toenemen, zullen andere erfelijke afwijkingen een grote verspreiding krijgen en zal de vitaliteit van het ras afnemen. We maken ons schuldig aan ‘overselectie’ en het middel zal erger blijken dan de kwaal. Bovendien, dit soort ferme selectieprogramma’s is absoluut zinloos. De praktijk leert dat we dan uitsluitend fokken met de lijnen die de afwijking nog niet hebben laten zien. Erfelijke afwijkingen zijn slechts zelden het probleem van één fokker of van één of enkele lijnen, de aanleg daarvoor is al over de hele populatie verspreid tegen de tijd dat de fokkers ontdekken dat ze met een veelvoorkomend probleem te maken hebben.
In elke populatie kunnen we met onze selectieprogramma’s een deel van de mogelijke fokdieren uitsluiten zonder schade toe te brengen aan de genenpool. We noemen dat onze ‘selectieruimte’. In heel grote populaties is de selectieruimte groot, in heel kleine populaties moeten we heel voorzichtig te werk gaan. Soms zelfs, moeten we in kleine populaties overgaan op binnen-familie-selectie. We willen al onze genetische herkomsten voor de fokkerij behouden en kiezen binnen de families de beste fokdieren, zelfs al beschikken die ‘beste fokdieren’ over eigenschappen die we eigenlijk liever nu al kwijt zouden zijn. Heel concreet betekent dat dat we bereid moeten zijn om te accepteren dat sommige ongewenste kenmerken in de volgende generatie niet zo hard worden bestreden als zou kunnen, omwille van de belangen van de generaties daarna. We accepteren een vertraging in het bereiken van ons fokdoel (gezondheid en welzijn) om gezondheids- en welzijnsschade te voorkomen bij de dieren die in de generaties daarna worden geboren.
Erfelijke gezondheids- en welzijnsproblemen
In alle fok- en selectieprogramma’s is de vraag aan de orde aan welke erfelijke stoornissen prioriteit moet worden gegeven. Binnen elk ras, binnen elke populatie, komen tientallen erfelijk afwijkingen voor. Het is, alleen al omwille van het behoud van de genenpool, ondoenlijk om tegen elk van die afwijkingen een omvangrijk selectieprogramma in gang te zetten. De eerste, en meest voor-de-hand-liggende maatregel voor al die afwijkingen is het uitsluiten van lijders. Daarmee wordt een eerste en wezenlijke stap gezet in het terugdringen van de afwijkingen op langere termijn.
Nadat we hebben vastgesteld dat de selectieruimte beperkt is komt de vraag aan de orde waar we de meeste energie aan willen besteden in ons selectieprogramma. Bij deze afweging zijn de belangen van het dier bepalend. Natuurlijk willen we absolute voorrang geven aan de afwijkingen die voor het dier het meest invaliderend en welzijnsaantastend zijn. Echter, bij nogal wat erfelijke aandoeningen worden we hierin belemmerd omdat er geen goede (effectieve) meetmethoden beschikbaar zijn waarmee we dragers en/of toekomstige lijders vroegtijdig kunnen opsporen. Selectieprogramma’s leiden alleen maar tot verbetering van de genenpool als we in belangrijke mate kunnen vermijden dat de dieren met de ongewenste erfelijke aanleg deelnemen aan de fokkerij. Indien we onze potentiële fokdieren niet of niet goed genoeg kunnen screenen op hun risico voor de afwijking zullen we ons 3 moeten behelpen met het uitsluiten van lijders, in afwachting van betere tijden (in afwachting van nieuwe ontwikkelingen in de wetenschap).
Na de belangen van het dier, zijn ook de belangen van de toekomstige eigenaar bepalend voor de keuzes die we in onze selectie maken. Afwijkingen die weinig welzijnsaantastend zijn voor het dier, kunnen desondanks grote welzijnsconsequenties hebben voor de toekomstige eigenaar. Zo zal het acuut en op jonge leeftijd overlijden van een huisdier emotionele schade aanrichten bij de eigenaar en zijn gezin. Zo ook is het onaanvaardbaar wanneer toekomstige eigenaren tot (vaak dramatisch) hoge dierenartsenkosten worden gedwongen die het gevolg zijn van erfelijke gebreken die met een verantwoord fokbeleid te vermijden zouden zijn. Onze huisdieren, en met name onze honden en katten, vervullen nu eenmaal vaak de rol van ‘gezinslid’ waarvoor kosten noch moeite worden gespaard. Dat legt een extra verantwoordelijkheid bij de fokker.
Welke keuzes worden gemaakt, waar de prioriteiten worden gelegd, hangt af van de omvang van de populatie en van de aard en ernst van de daarin voorkomende erfelijke gebreken. Voorwaarde om tot keuzes te komen is natuurlijke wèl dat de fokkers bereid zijn hier samen over na te denken. Aan dat ‘samen’ nadenken schort nog wel eens wat.
De strijd tegen de lelijkheid
Binnen de rashonden- en raskattenfokkerij wordt het fokkerij- en selectiebeleid in hoge mate bepaald door de exterieurfokkers. Het is de groep van fokkers die op de eerste plaats selecteert op ‘schoonheid’ en die er een groot belang aan hecht onderscheidingen en kampioenschappen te behalen op exterieurkeuringen. Deze fokkers nemen de strijd tegen de lelijkheid zo serieus dat ze heel vaak bereid zijn alle overige belangen in hun selectiebeleid daaraan ondergeschikt te maken.
Voor de exterieurfokkers van honden en katten is het verwerven van de status van ‘fokdier’ ten zeerste afhankelijk van de prestaties van het dier op de exterieurkeuring. Uit onderzoek blijkt bij meer dan 35 hondenrassen blijkt dat er gemiddeld meer dan tachtig procent van de vrouwelijke dieren en meer dan negentig procent van de mannelijke dieren wordt uitgesloten van de fokkerij wegens onvoldoende schoonheid (of te veel lelijkheid). Omdat de definitie van schoonheid binnen elk ras in de loop van de tijd mode-trends volgt betekent dat bovendien dat in de loop van de tijd telkens weer andere lijnen (genetische herkomsten) worden uitgesloten. Al met al wordt er een enorme overselectie toegepast die aantoonbaar schadelijk is voor de genenpool en daarmee, ook aantoonbaar, schadelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de rassen.
Het èchte probleem van deze vorm van fokkerij en selectie is dat het niet meer over belangen van rassen of van dieren gaat. Het gaat over mensen die in een onderlinge competitie verwikkeld zijn met de dieren als onderwerp. De rashonden- en raskattenwereld laten niet na te suggereren dat het belangrijk is om deel te nemen aan de exterieurshows, dat er een verband bestaat tussen de schoonheidsprestaties van de dieren en de kwaliteiten van de fokker. Die fokkers op hun beurt laten de omstanders weten dat de kwaliteit van hun dieren af te meten is aan het aantal kampioensvoorouders op de stamboom.
Het lijkt erop dat voor deze groep fokkers de definitie van verbeteren in de loop van de tijd gedegenereerd is tot ‘nog mooier maken’ waarbij het maar zeer de vraag is wat deze schoonheid bijdraagt aan het welzijn van het dier. Het is niet ondenkbaar dat ook lelijkerds gelukkig kunnen worden. Bovendien, de doorsnee koper van een hond of een kat zit helemaal niet te wachten op de exquise rasvertegenwoordiger volgens het huidig geldende modebeeld. Die wil gewoon een dier van een bepaald ras dat er herkenbaar uit ziet als ‘horend tot het ras’ en dat zich gedraagt binnen de verwachtingspatronen die hij bij dat ras heeft.
De prijs die door de dieren (en hun toekomstige eigenaren) wordt betaald voor deze nog verdere vervolmaking van het exterieur is te hoog. De schade die inmiddels is toegebracht aan de gezondheid en het welzijn van rassen zou voldoende moeten zijn om tot een herbezinning op de fokkerijdoelstellingen te komen. Achter dat fraaie exterieur, overladen met kampioenschappen, en zelfs achter het exterieur van al die uitgesloten lelijkerds, zit gewoon een dier, een dier met recht op kwaliteit van leven.
Een verantwoord fokkerijbeleid
Dieren zijn belangrijk voor mensen. Ze brengen een stuk levensvreugde, ze geven mensen een intensiteit van contact met de levende wereld die ze van hun soortgenoten niet altijd krijgen. Dat betekent ook dat mensen een grote verantwoordelijkheid dragen voor de dieren die ze onder hun hoede nemen. Ze zijn aan hun dieren verschuldigd waar mogelijk te zorgen voor hun gezondheid en hun welzijn. Die zorg begint bij de fokker, hij bepaalt met welke erfelijke bagage zijn dieren het leven in gaan.
Het fokken van dieren biedt een extra stuk levensvreugde, het is de vreugde van telkens weer vol verwachting uitkijken naar de volgende generatie. Het gaat om de kleine idealen die vaak wel, en soms ook niet, in dat nieuwe leven werkelijkheid worden. Fokken brengt echter ook extra verantwoordelijkheden met zich mee. Het zijn de verantwoordelijkheid voor de gezondheids- en welzijnskwaliteit van de dieren in de volgende generatie, de verantwoordelijkheid voor de toekomst van het ras en de verantwoordelijkheid ten opzichte van de toekomstige eigenaren.
Indien we tot een fokbeleid willen komen dat recht doet aan de verantwoordelijkheden die de fokker op zich neemt, zullen we heel uitdrukkelijk andere accenten moeten leggen in ons selectiebeleid. Het verfraaien van het exterieur is geen dierenbelang maar een fokkersbelang. Daarmee is tevens vastgesteld dat de selectie op schoonheid de sluitpost van ons selectiebeleid hoort te zijn. Pas nadat voldaan is aan de belangen van het dier, van het ras en van de toekomstige eigenaar is er ruimte om op schoonheid te selecteren.
En zeg nou zelf, de doorsnee pup- of kittenkoper, wat weet die daar nu van. Die kan het verschil helemaal niet zien tussen die fantastische superieure kampioen en een doorsnee-lelijkerd van het ras. Die wil alleen maar een hond of kat van een bepaald ras, gewoon om heel lang van te houden. En liefst zonder het verdriet en de onredelijke vervolgkosten vanwege allerlei erfelijke defecten die de fokker met een moreel verantwoord fokbeleid had kunnen voorkomen.
Bron : Website Genetic Counselling Services,
Originele bron: De Hondenwereld, Jrg. 63 (1), januari 2008
Comments